-
1 bow
n. boog (ook regenboog); buiging ( beleefdheids); voorste roeiriem; strik--------v. zich neerleggen bij; buigen, een buiging maken, een gesnaard instrument bespelenbow1[ bau] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 buiging♦voorbeelden:take a bow • applaus in ontvangst nemen2 off/on the (port/starboard) bow • over bakboord/stuurboord————————bow2[ boo] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 boog ⇒ kromming, curve4 strik————————bow3[ bau]2 buigen ⇒ zich (erbij) neerleggen; zich gewonnen geven♦voorbeelden:1 bow and scrape • vleien, stroop smerenI bow to nobody in this • wat dit betreft ga ik voor niemand opzij→ bow out bow out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————bow4 -
2 I bow to nobody in this
I bow to nobody in this
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский